Contractanten van 26 september 1941

Op donderdag 18 december 1941 boog een gezelschap van zeven heren zich over de financiële situatie van weduwe Hesselberth-De Wit. Haar overleden echtgenoot had bij de Schiedamse werf Gusto gewerkt. De Rijksverzekeringsbank (RVB, de voorloper van de huidige Sociale Verzekeringsbank, SVB) had haar vanwege het overlijden van de kostwinner een uitkering toegekend van fl. 28,15 per week. De vraag was, of de weduwe een extra toelage moest worden toegekend en zo ja, wat de hoogte daarvan zou moeten zijn. In de beraadslagingen van de zeven heren werd meegenomen dat de twee oudste meisjes in het gezin wat bijverdienden, dat de oudste zoon, die in Hamburg werkte, niets bijdroeg, en dat er nog vier schoolgaande kinderen waren. Ook overwoog men dat de echtgenoot overleden was, en dat dit al snel vijftien procent in de kosten scheelde. Na ‘breedvoerige discussie’ werd besloten aan deze weduwe een toelage te verstrekken van fl. 3,00 per week. Deze toelage zou voorlopig voor een half jaar van toepassing zijn, tot 27 juni 1942. Men koos voor deze korte termijn omdat ‘een betrekkelijke spoedige nacontrole en heroverweging’ plaats zou moeten vinden. Dit omdat ‘het huishouden slordig (werd) beheerd.’ Twee andere weduwen kregen een soortgelijk oordeel en een soortgelijk bedrag, eveneens voor een half jaar. Een vierde aanvraagster, weduwe Delomtte-Sterk, kreeg evenwel een toelage van fl. 2,50 per week toegekend tot zaterdag 26 december 1942. Een vol jaar dus. Het oordeel van de commissie was in het laatste geval dan ook gunstiger, ‘zoowel wat de finantieele toestand als wat de standing van het gezin betreft.’[1]
Wat was de achtergrond van deze particuliere toekenning van uitkeringen?
Gedurende de oorlog vielen er geregeld bommen op de Rotterdamse werven. De werven waren een legitiem doelwit van de geallieerde bommenwerpers geworden sinds de werfdirecties zich, na enkele dreigementen, bereid hadden verklaard om ingeschakeld te worden in de Duitse oorlogsindustrie. Die bereidverklaring, die bekend staat als de ‘economische capitulatie,’ had plaatsgevonden op 4 juni 1940, drie weken na het vreselijke bombardement op Rotterdam en de daarop volgende capitulatie.
Slachtoffers
In augustus 1941 vielen bij een dergelijk bombardement slachtoffers, onder wie dodelijke slachtoffers, op de werf Gusto in Schiedam. De Rijksverzekeringsbank had voor deze slachtoffers, of hun nabestaanden, een uitkering vastgesteld. Zeven Rotterdamse werfdirecties achtten deze uitkeringen niet hoog genoeg. Alle zeven waren zij lid van de afdeling Rotterdam van De Metaalbond, de werkgeversvakbond voor scheepsbouwers en andere metaal-industriëlen. Zij wilden een billijker weekinkomen verzorgen, dat paste bij de levensomstandigheden van de nabestaanden of de blijvend invalide werknemers. Zij kwamen overeen om nu en in de toekomst de uitkeringen van de RVB (of andere uitkeringen) aan te vullen. De kosten daarvan zouden over de werven worden omgeslagen, op basis van het verzekeringsplichtig jaarloon van het voorafgaande kalenderjaar.[2] De bijdrage van iedere werf werd dus vastgesteld op grond van de loonsom, niet op grond van het aantal getroffen werknemers. Dat geeft aan dit initiatief de trekken van een verzekering: iedere werf droeg naar rato in gelijke mate bij, ongeacht de plek waar de bommen vielen. Deze zeven werven noemden zich ‘de contractanten van 26 september 1941.’ Deze datum is opmerkelijk: een ruime maand daarvoor waren alle Nederlandse werkgeversverenigingen, dus ook de Rotterdamse afdeling van de Metaalbond, op last van de bezetter verboden. De Contractanten konden hun initiatief derhalve niet in de vorm van een vereniging of een stichting organiseren. Het administratiekantoor van J. de Kanter, secretaris van de Rotterdamse afdeling van de Metaalbond, verzorgde de uitkeringen, en sloeg de kosten later over de deelnemende werven om.
Commissie voor onderzoek en toekenning
De Contractanten stelden een commissie in, waar iedere deelnemende werf in was vertegenwoordigd. Deze commissie moest zich een oordeel vormen over de gezinnen voor wie een uitkering was aangevraagd, op basis van een voorafgaand huisbezoek.
Hoewel uit de archiefstukken uit de beginperiode van de Contractanten blijkt dat men aanvankelijk arbeiders die invalide waren geworden wilde steunen, blijkt uit latere stukken dat met name weduwen werden ondersteund. Het ging daarbij om pittige bedragen. Over het vierde kwartaal van 1942 droegen de deelnemende werven gezamenlijk al fl. 432,50 bij, waarvan fl. 188,- door Wilton Fijenoord en fl. 101,- door de Rotterdamsche Droogdok-Maatschappij (RDM).[3] Het aantal uitkeringen liep in de loop der jaren uiteraard op, in een oorlog neemt het aantal weduwen en invaliden nu eenmaal rap toe. In 1948 reikte het totaal aan uitkeringen uitgegeven bedrag al naar de fl. 20.000,- per jaar. De uitkeringen varieerden van fl. 1,75 tot fl. 34,50 per week. Dat laatste bedrag is overigens een flinke uitschieter, het een na hoogste bedrag was fl. 23,75, bestemd voor de weduwe Jongeneelen. Ter vergelijking: het gemiddelde uurinkomen van werf-arbeiders in de hoogste functie-klasse bedroeg in Rotterdam volgens de geldende regeling fl. 0,66.[4] Bij een werkweek van 48 uur dus zo’n fl. 32,- gemiddeld per week.
Blijft de vraag waar de slachtoffers eigenlijk vielen. Bij de bombardementen van de Rotterdamse werven door geallieerde bommenwerpers vielen meerdere doden, en ook vielen er andere slachtoffers door de hand van de Duitse bezetter. Maar de aantallen daarvan zijn onvoldoende om de hoge bedragen van de ‘Contractanten’ te verklaren. Het staat bij mijn beste weten nergens vermeld, maar het kan niet anders of het grootste deel van de uitkeringen was bestemd voor weduwen van arbeiders die als dwangarbeiders waren uitgezonden naar Duitsland. In het kader van de zogenaamde ‘Arbeitseinsatz’ kregen de Rotterdamse werven vanaf 1942 dwingende verzoeken om arbeiders aan te leveren. Zo diende de RDM in april 1942 de namen van 350 ‘werftarbeiter’ door te geven. Dat deed de RDM zonder morren. Van deze 350 arbeiders werden er echter 62 afgekeurd, waarna de RDM werd gesommeerd er nog 62 te leveren. De afgekeurde arbeiders mocht de werf terug hebben. Uiteindelijk vertrokken er 155 oostwaarts. Deze 155 waren echter niet de eersten en evenmin de laatsten. De meeste dwangarbeiders vanuit de RDM werden gestuurd naar de werf Blohm & Voss in Hamburg, een enorme werf waar oorlogsmaterieel werd gemaakt, en die dan ook geregeld door geallieerde bommen werd bestookt. Volgens het jaarverslag 1944/1945 van de RDM waren gedurende de oorlog elf arbeiders ‘die in Duitschland langeren of korteren tijd hebben moeten werken, (…) door ziekte of ongeval ver van huis (…) omgekomen.’[5]
De Contractanten waren overeengekomen om weduwen te ondersteunen tot de datum waarop hun echtgenoot met pensioen zou zijn gegaan. De laatste uitkering werd verstrekt in 1984. Toen waren nog vier van de oorspronkelijke 25 weduwen in leven. De werven waar hun echtgenoten hadden gewerkt, of de rechtsopvolgers daarvan, namen voor deze vier weduwen de verplichtingen over.[6] Daarmee eindigde een mooi staaltje van onverplichte solidariteit van de werfdirecties met hun medewerkers.
[1] Stadsarchief Rotterdam, archief Metaalbond afdeling Rotterdam, inventarisnummer 95
[2] Stadsarchief Rotterdam, archief Metaalbond afdeling Rotterdam, inventarisnummer 249
[3] Stadsarchief Rotterdam, archief Metaalbond afdeling Rotterdam, inventarisnummer 95
[4] De ‘bindende regeling’ staat integraal afgedrukt in ‘De Metaalbewerker’ van 28 november 1941.
[5] Jaarverslag RDM 1944/1945
[6] Stadsarchief Rotterdam, archief Metaalbond afdeling Rotterdam, inventarisnummer 101